Motivatie en zelfbeeld

Waarom

 

Motivatie is een belangrijk onderwerp om mee rekening te houden bij kinderen met een ontwikkelingsvoorsprong.

 

We kunnen een aantal aspecten scharen onder motivatie: taakgerichtheid, doorzettingsvermogen, intrinsieke belangstelling, uitdagingen durven aangaan, graag willen leren en inspanningsbereidheid zijn wellicht de belangrijkste.

 

Bij al deze aspecten gaat het om het verschil tussen potentie en prestatie. Dat wil dus zeggen dat (gebrek aan) motivatie ook gekoppeld is aan onderprestatie.

 

Voor kinderen met een ontwikkelingsvoorsprong geldt nog iets “problematisch”: vaak wordt juist het hebben van een sterke motivatie beschouwd als een kenmerk van begaafdheid, zeker wat betreft jonge kinderen.  Een van de belangrijkste kenners van hoogbegaafdheid Joseph Renzulli ziet “taakgerichtheid” als een van de drie componenten van begaafd gedrag (naast bovengemiddelde vaardigheden en creativiteit). Ellen Winner stelde in 2000 dat “intrinsic drive” een onderdeel uitmaakt van buitengewone, aangeboren begaafdheid”.

 

Maar daarmee is er wel mogelijk een probleem. Want als motivatie een noodzakelijke voorwaarde is voor begaafdheid, wat dan te denken van kinderen die we identificeren als begaafd maar die dat niet laten zien in hun gedrag, kortom onderpresteren?  En als we aannemen dat kinderen een intrinsieke wens hebben om te leren – en dat zien we zeker terug in de peuterspeelzaal of de kleuterklas – hoe komt het dan dat kinderen dan (later) die intrinsieke motivatie verliezen, onderdrukken of het er meer of minder bij laten zitten? Hoe kunnen we dat begrijpen?

 

We proberen in de volgende paragrafen daar wat zicht op te bieden en ook vanuit de opgebouwde kennis en kunde een aantal richtlijnen aan te bieden om die motivatie te onderhouden of uit te dagen. Tenslotte zullen we een paar do’s and don’ts weergeven die onder pedagogen en psychologen bekend zijn.

 

Bron:  N. Collangelo & G.A. Davis, Handbook of Gifted Education 3rd edition, Boston 2003.

 

Wat

 

Om meer te begrijpen hoe het zit met motivatie gaan we in op drie benaderingen:

 

>  Locus of control

>  Attributie theorie

>  Growth mindset

Locus of control 

 

De lastig te vertalen term locus of control is een uitvinding van de Engelse psycholoog Julian Rotter. De “locus of control” is de plaats (of beter gezegd factor) waar(door) een individu de macht over zichzelf legt. Een interne locus of control vind je bij zelfstandige en zelfverzekerde mensen. In voor- en tegenspoed zullen zij verantwoordelijkheid nemen voor wat hen overkomt. Zij voelen zich meester van de situatie of werken eraan om de omstandigheden naar hun hand te zetten: je leven is maakbaar.

Externe locus of control is daarentegen het vermogen om te geloven dat je leven voor een deel aangeboren is. Kinderen met een externe locus of control geloven dat ze het leven niet zelf in handen hebben. Deze uitspraken hoor je dan vaak:

 

  • Waarom overkomt mij dit nu weer?
  • Hoe kan het dat het altijd regent als ik weg wil?
  • Waarom luistert de ander niet naar mij?
  • Kan ik dan nooit iets goed doen?

 

Of op school:

 

  • Slechte resultaten: “Die leraar mag me niet”.

 

De oplossing zal dus ook van buiten moeten komen, want waarom zou je een probleem oplossen, dat jezelf niet hebt veroorzaakt? Bij pubers kan bevordering van) dit gedrag op en duur leiden tot aangeleerde hulpeloosheid.

 

Kennis over de “locus of control en de effecten daarvan kan je helpen om meer uit jezelf te halen.

 

Over het algemeen zijn mensen met een interne locus of control te vergelijken met mensen met een “growth mindset”.  Ze geloven beiden dat je veel dingen kunt aanleren. Ze zijn bereid om te leren van fouten, verdiepen zich in een gezond leven en zoeken sneller naar oplossingen dan mensen met een externe locus of control.

 

Op “growth mindset” komen we hieronder nog terug.

Attributie theorie

 

Deze theorie laat zien hoe mensen dingen verklaren. Dat gaat grofweg op twee manieren: door een externe of een interne attributie.

 

Bij een externe attributie zoek je een oorzaak altijd bij een dader of kracht van buiten: “alsof de duivel er mee speelt”. Een interne attributie zoekt de oorzaken bij factoren binnen een persoon, zegt dat iemand rechtstreeks verantwoordelijk is voor een gebeurtenis.

 

Een voorbeeld uit de klas. Een leerling krijgt resultaten terug van een toets, werpt snel een blik op het werk en ziet, ahh een 6. Hij denkt even over dit voor hem teleurstellende resultaat en bedenkt wat een slechte leraar hij heeft en hoe stom de vragen waren en ….  Hij geeft een heleboel externe attributies. Wat zorgde voor die 6? Gebeurtenissen buiten hemzelf.

Bij een andere gebeurt het omgekeerde: een 9! “Tja, wat zal ik zeggen. Als je goed bent, ben je goed!” De leerling klopt zich op de borst. Sommigen zijn nou eenmaal slim. Waarom dit mooi cijfer? Dat komt toch jezelf? Hij kent de oorzaak toe aan factoren in hemzelf en geeft interne attributies.

 

Dit is natuurlijk een eenvoudig voorbeeld. Als de buitenwereld ons vraagt: “Waarom”? dan geven we ofwel een interne attributie ofwel een externe attributie. Heel voor de hand liggend, maar wat heeft het te maken met aangeleerde gedrag?

 

Voor opvoeders is dit belangrijk: als kinderen controle kunnen hebben over de attributies die ze zichzelf geven, dan is het toekomstige(!) gedrag beïnvloedbaar. En omdat begaafdheid zo nauw verbonden is met motivatie (en de keerzijde daarvan: onderprestatie) is het belangrijk dat we al bij het begin van de educatie ons bewust zijn van de beïnvloeding van gedrag.

Een aantal mooie voorbeelden van hoe dat werkt in de klas zijn te lezen in deze toolkit.

 

Uit: Cursus uit 1994 over mensen elkaar overtuigen en beïnvloeden van Steve Booth-Butterfield, buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van West-Virginia (VS). De heer Booth-Butterfield verleende toestemming zijn cursus uit het Engels te vertalen en op Leren.nl te publiceren.

Copyright © 2004 Nederlandse vertaling: Ysolde Bentvelsen, beëdigd vertaalster Engels, in opdracht van Leren.nl.

https://www.leren.nl/cursus/sociale-vaardigheden/overtuigen-beinvloeden/attributietheorie.html

 

Nu de stap naar de “growth mindset”.

 

 

Growth Mindset

 

Hoe wordt een interne locus of control en daarmee een interne motivatie bevorderd?  Aan de attributietheorie kleven zeker risico’s. Als de nadruk zo ligt op de eigen verantwoordelijkheid voor gedrag zijn ook factoren als faalangst, vrees om buiten de groep te vallen of gemakzucht (weinig inspanningsbereidheid) aan de orde. Ook heeft niet elk kind evenveel doorzettingsvermogen. We kunnen met beïnvloeding van gedrag ook de-motivatie bevorderen of (onbewust) onderprestatie honoreren.  

 

Om ons daarvan bewust te zijn en om strategieën te ontwikkelen om de-motivatie te voorkomen moeten we te rade gaan bij de “growth mindset” of “self-theories” van Carol Dweck (Indiana University).  Dweck beschrijft aan de hand van een aantal zeer gezaghebbende studies hoe mensen een eigen zelfbeeld ontwikkelen en hoe deze “self-theories” hun psychologische wereld scheppen, hun gedachten, gevoelens en gedragingen vorm geven. En deze theorieën maken ook duielijk waarom sommige leerlingen gemotiveerd zijn om harder hun best te doen en waarom andere in patronen vervallen van (aangeleerde) hulpeloosheid en zelfvernietiging.

 

Dweck stelt het concept van zelfvertrouwen centraal, en legt uit welke rol dit speelt bij motivatie en welke omstandigheden dit bevordert.

 

Manier van denken (Mindset)

 

Het onderzoek van Dweck focust op de relatie tussen motivatie, persoonlijkheid en ontwikkeling. Volgens haar kunnen individuen altijd worden ingedeeld volgens hun onbewuste standpunten waar hun vermogens vandaan komen. Sommigen geloven dat hun succes is gebaseerd op aangeboren vermogens; van hun wordt gezegd dat zij een gefixeerde manier van denken hebben. Van anderen, die geloven dat hun succes gebaseerd is op hard werken, leren, training en vasthoudendheid, wordt gezegd dat zij een groeiende (of incrementele) opvatting over intelligentie hebben (groeimentaliteit). Het is niet zo dat individuen zich altijd bewust zijn van hun manier van denken, maar dat kan evengoed wel afgeleid worden uit hun gedrag. Dat blijkt vooral uit hoe zij reageren op falen. Mensen met een gefixeerde manier van denken zijn bang om te falen omdat ze denken dat hun basisvaardigheden onvoldoende zijn, terwijl mensen met een groeimentaliteit zich minder zorgen maken en dus ook minder faalangst hebben, omdat ze zich realiseren dat hun prestaties kunnen worden verbeterd en dat je leert van fouten.

 

Dit gegeven speelt een rol in het hele leven en is dus van grote invloed op iemands motivatie en bereidheid om met tegenslagen om te gaan. Subtiele signalen uit de omgeving kunnen daarom een grote rol spelen op de mindset.

 

En het is dus ook cruciaal in opvoeding en onderwijs. Bijvoorbeeld, als kinderen  geprezen worden met zinnen als: “Nou dat heb je goed gedaan. Heel slim hoor.”  Of: “Zie je wel , je bent echt goed in rekenen!” is het veel waarschijnlijker dat zij een gefixeerde manier van denken ontwikkelen, terwijl complimenten als “Goed gedaan, je hebt er hard voor gewerkt” of: “Zie je wel, veel oefenen helpt” waarschijnlijk een  “groei”-mindset  bevorderen.

Voor kinderen is het dus belangrijk ze zoveel mogelijk aan te moedigen om vol te houden ook als zij fouten maken, door ze te stimuleren op een bepaalde manier te denken. Fouten maken mag! Volgende keer beter!

Hoe vroeg kun je dit in het onderwijs duidelijk maken?!

 

Dweck maakt in deze TED talk duidelijk hoe belangrijk de rol van de leerkracht is. 

 

Hoe

 

 

Vijf redenen waarom een kind met een ontwikkelingsvoorsprong soms niet gemotiveerd is en vijf manieren om daar mee om te gaan.

 

1.  Perfectionisme

 

Veel begaafde kinderen worden als het ware verlamd door faalangst. Ze ontlopen een taak liever dan dat ze het risico nemen om hem verkeerd te doen. Ook heel jonge kinderen leren dit al aan. En het leidt tot frustrerende conflicten. Een kind is er dan van overtuigd dat het niet lukt.

 

Wat te doen? Leren doorzetten!

Hier helpt de “groei mindset” theorie enorm. Deze omhelst immers de gedachte dat fouten je verder brengen en dat strijd en uitdaging het pad wijst naar succes. Dus help een kind om doorzettingsvermogen te ontwikkelen, vertel het over fouten die prima uitpakten. Vertel verhalen over historische figuren die dóórgingen ondanks de stomme dingen die ze hebben gedaan. Of praat over favoriete helden uit films die juist succes hadden dankzij hun misstappen. Als je een kind de kracht van het falen kan laten inzien (fouten maken móét) zal het zich op de lange duur van de “ketens” van perfectie kunnen bevrijden.

 

2. Temperament

 

Hyppocrates had het al over de vier temperamenten, vier persoonlijkheids- kenmerken die iemands passies en gedragingen beïnvloeden: sanguinisch (blij-opgeruimd), cholerisch (koppig en onafhankelijk), melancholisch (gevoelig en analytisch) en flegmatisch (meegaand, en conflict vermijdend).  Bij de meeste mensen spelen meerdere temperamenten en vaak ook één juist niet.

Het spreekt vanzelf dat sommige temperamenten conflicteren met motivatie en het volbrengen van taken.  Kinderen met een sanguinisch temperament hebben vaak geen zin in taken die ze niet leuk vinden, cholerici staan er op dat ze eerst precies verteld worden wat ze doen, en flegmatici blijven soms gevangen in de lamlendigheid van wat ze altijd al doen.

 

Wat te doen? Eigenaarschap.

Kinderen investeren meer in taken die ze zelf kiezen. Vind dus uit welke activiteiten een kind inspireren. Dat heeft natuurlijk ook erg te maken met de intelligenties of interesses die een kind heeft (zie meervoudige intelligenties van Gardner).

Maar daar zit natuurlijk ook een keerzijde aan: het grote “spookbeeld” van het werkelijke leven. De kinderen moeten ook leen om te gaan met taken die ze wat minder inspirerend vinden.  Maar als je kinderen eerst taken laat doen die ze leuk vinden zullen ze waarschijnlijk “inspanning” voor taken leren waarderen. Als ze dan ouder worden snappen ze waarschijnlijk dat ook minder leuke inspanningen hen tevreden kan maken.

 

3. Te gefocust

 

Sommige kinderen gaan zo op in spel, in een boek, in games op de tablet, makn van tekeningen enzovoort dat ze de wereld om zich heen vergeten.

De “gewone” dingen boeien dan niet (meer). Opruimen? Ho maar. Die taak die nog af moet? Straks.  

 

Wat te doen? Korte, heldere en liefst visuele richtlijnen.

 

Een “slim” brein werkt op volle toeren bij de informatie die het krijgt. Die werkt als “Pokon”. Maar dat betekent dat waslijstjes met taken en opdrachten juist voor deze kinderen met dit brein slecht werken. Om overbelasting en vermijdingsgedrag te voorkomen is het het beste om deze kinderen specifieke en heldere richtlijnen te geven, en wel één voor één en het liefst in visuele vorm.

 

4.  Asynchrone ontwikkeling.

 

Hier hebben we al over geschreven in de bouwsteen voor heel jonge kinderen.

Omdat kinderen met een ontwikkelingsvoorsprong vaak vanuit (diep) begrip opereren en vaak vroegrijpe persoonlijkheden vormen, lijken ze soms een stuk ouder dan ze zijn. We hebben geschreven over de verschillende “leeftijden” in één person. Dat betekent dat sommige apsecten van hun ontwikkeling veel verder zijn en andere juist erg achter lopen. Kinderen die al “Lord of the Rings” lezen, maar hun veters nog niet kunnen strikken. Soms lijken voor deze kinderen de gemakkelijkste taken onoverkoombaar.

 

Hoe daarmee om te gaan? Gebruiken in de groep met het kind oefenen!

 

Pedagogische medewerkers en leerkrachten van groep 1 zouden volgens de pedagoog Harry Wong er goed aan doen de gebruiken in de groep of klas in de eerste dagen in de groep met het kind te oefenen.  Dat helpt kinderen echt om zich nieuw gedrag eigen te maken en geeft het zelfvertrouwen. Haal de stapjes die bij een taak horen uit elkaar en neem de tijd een kind te laten merken hoe deze gedaan moeten worden. Zelfs iets simpels als het inpakken van een rugzak is waard om geoefend te worden, zeker als kinderen achter lopen bij executieve of organisatie vaardigheden.

 

 

5. Dubbel bijzonder.

 

Er zijn nogal wat kinderen met een ontwikkelingsvoorsprong die we “dubbel bijzonder” noemen:  cognitieve voorsprong naast een ontwikkelingsstoornis of leerhandicap, zoals een stoornis in het Autisme spectrum, AD(H)D, of dyslectie. Niet alleen hebben deze “kwaliteiten” effect op het leervermogen van kinderen, maar ze hebben zeker ook impact op de executieve functies.

 

 

Wat te doen?  Ontwikkel strategieën en mechanismen om daarmee om te gaan (coping).

 

Deze coping mechanismen zijn natuurlijk voor elke kind met een dergelijke “kwaliteit” verschillend. Met deskundigen en vooral ouders moet worden afgestemd (de driehoek leerkracht – kind – ouder(s)) wat werkt in welke situatie. Structuur, ruimte voor fysieke inspanningen, aandacht voor een goede communicatie. Wat echter van belang is dat een pedagogische medewerker of leerkracht ervan bewust is dát kinderen deze dubbele bijzonderheid hebben en dat het niet altijd duidelijk is wat nou wat “veroorzaakt”: de cognitieve voorsprong of de aandacht- of ontwikkelingsstoornis.

 

Deels gebaseerd op:

https://www.notsoformulaic.com/gifted-kids-arent-motivated-cope/